Kosteneffectiviteit staat niet voor zo schraal mogelijke zorg zoals soms gedacht wordt, maar voor een goede prijs-kwaliteitverhouding. Kosteneffectiviteitsmanagement (Kem) is nodig omdat, naast de sterk gestegen en nog verder stijgende zorgkosten, er grote verschillen zijn tussen zorgaanbieders.
Zo werd bij onderzoek gevonden dat bepaalde ziekenhuizen bij rughernia's, staar, galstenen, halsslagadervernauwing, heup- en knievervanging, liesbreuk en het knippen van amandelen 2 tot 5,5 maal vaker opereerden dan andere (1). Daarbij was het pathologieverloop nog niet bekeken. Het zou dus zo kunnen zijn dat de vaker opererende ziekenhuizen geen betere zorgresultaten boekten. Misschien zelfs wel slechtere.
Ook zijn er grote prijsverschillen tussen ziekenhuizen geconstateerd/gepubliceerd, door zorgverzekeraar VGZ, de Consumentenbond en het Centraal Planbureau. Verder was in 2015 bij 150 verpleeghuizen de zorg volgens de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGz) onder de maat, terwijl verpleeghuizen voor gelijksoortige cliënten hetzelfde betaald krijgen van de Rijksoverheid.
En er is geen reden om aan te nemen dat de verschillen zich beperken tot de zieken-, verzorgings- en verpleeghuizen.
Kosteneffectiviteitsmanagement (Kem) bestaat uit een kwaliteits- en een financieringscomponent. De kwaliteit kan in principe op twee manieren gemanaged worden, middels:
Zorguitkomsten vallen uiteindelijk allemaal onder de noemers pathologieverloop en consumenttevredenheid. (Hetgeen niet betekent dat alle zorgaanbieders zouden moeten worden beoordeeld op pathologieverloop.) Het is ook mogelijk om SEP- en uitkomstgestuurd management te mengen.
Veel SEP-vereisten gaan echter gepaard met een verhoogde administratieve belasting voor de zorgaanbieders, o.a. omdat die alle vereisten moeten registreren (het worden dan SEP-indicatoren). Alle huidige SEP-indicatoren bij elkaar kunnen zelfs een torenhoge belasting vormen. Dat werkt demotiverend en kostenverhogend.
Daarbij zijn de zorguitkomsten belangrijker dan de manier waarop ze bereikt worden. Dat maakt dat indien de uitkomsten op een voldoende accurate en werkbare manier bepaald kunnen worden, en er gecorrigeerd wordt voor confounders zoals zorgzwaarte, leefstijl- en sociaal-economische variabelen, uitkomstgestuurd Kem in principe de voorkeur heeft.
Voor de financieringscomponent van uitkomstgestuurd Kem bestaan vier opties:
No cure, no pay wordt nergens toegepast in de zorg en zorgaanbieders zullen daar waarschijnlijk ook nooit mee akkoord gaan. Noch zouden ze dat moeten doen. Het wordt daarom verder niet besproken.
Bij de aanneemsommethode wordt een vaste prijs afgesproken, inclusief garantie voor een bepaalde tijd. Dat is voordelig voor de patiënt/premiebetaler, maar lang niet altijd voor de zorgaanbieder. Het probleem met de methode is dat erin niet wordt gecorrigeerd voor confounders.
Sommige confounders zullen zichzelf uitmiddelen, als het patiëntenbestand met de aandoening in kwestie groot genoeg is. Maar er zijn er ook die dat niet doen. Zo is het patiëntenbestand van een kleine zorgaanbieder in een achterstandswijk structureel anders in sociaaleconomisch en vaak ook etnisch-cultureel opzicht.
Verder kunnen er ook wijkgebonden wezenlijke leeftijdsverschillen zijn. De aanneemsommethode is dus niet geschikt voor algemeen gebruik. Op zich zou confoundercorrectie wel ingebouwd kunnen worden in de methode en later kunnen worden verrekend, maar dan is er (meer) sprake van bonus/malusbeloning (zie verder).
Selectieve zorginkoop (SZi) kan een goede methode zijn als aan twee voorwaarden voldaan wordt. De eerste is dat aan de zorgconcentratiematrix voldaan wordt. Die regels komen, t.a.v. planbare zorg, ultrakort samengevat er op neer dat des te vaker de patiënt dient terug te komen en des te kleiner het kwaliteitsverschil tussen zorgaanbieders, des te korter de patiënt zou hoeven te reizen.
De tweede voorwaarde is dat de kwaliteit bepaald wordt middels een behoorlijk uitkomstassessment (in casu: kwaliteitsassessment, zie verder). Een keurmerk hoeft weinig te zeggen, zoals ook de Inspectie voor de Gezondheidszorg constateerde, zelfs als het gaat om de kwaliteit waar een keurmerk op gericht is.
Bij bonus/malusbeloning (BMb) wordt gewerkt met een basisbedrag per totaalpakket of behandelsessie, plus een bonus of malus voor aangetoonde zorgkwaliteit of gebrek daaraan. Het voordeel van Bmb is dat de beschikbaarheid van zorg niet onnodig in het geding komt en dat erin kan worden gecorrigeerd voor confounders.
Bmb kent op zich ook een beperking, want men wil niet dat matige zorgaanbieders genoegen nemen met slechts het basisbedrag en matige zorg blijven leveren. Dat is echter op te lossen door vrije zorgaanbiederkeuze i.c.m. een goed kwaliteitsassessment plus openbaarmaking daarvan.
De klandizie van de mindere zorgaanbieder zal dan vanzelf minder worden, wat de laatste zal prikkelen om zijn/haar kwaliteit te verbeteren of met die zorg te stoppen.
Er is nog een aanvullende Kem-optie, namelijk dat de vergoedingen gelijk blijven maar de IGz de zorgaanbieder opdraagt om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Met een sanctiebeleid bij uitblijven daarvan. Daarvoor is het niet nodig dat de zorgaanbieder een publieke zorgaanbieder is, want de IGz heeft die bevoegdheid ook t.a.v. private. Wel is het daarvoor nodig dat de zorg duidelijk c.q. op kritieke punten onder de maat is en blijft.
Dit is de aangewezen optie voor zorgdisciplines waarbij men niet kan wachten totdat er betere aanbieders van die discipline komen.
Er wordt soms gedacht dat met uitkomstgestuurd Kem zorgaanbieders aan risicoselectie zullen gaan doen, ook wel cherry-picking genoemd. Alleen die patiënten met een grote kans op een goed behandelresultaat zouden dan nog worden geaccepteerd.
Echter, curatieve zorgaanbieders hebben onder de Wet Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBo) zorgplicht naar patiënten. Wat tezamen met openbaarmaking van de uitkomsten maakt dat ze alle patiënten moeten accepteren en hun best zullen gaan doen. Verder kan er voor zorgzwaarte gecorrigeerd worden en kunnen voor patiënten met relevante comorbiditeit hogere tarieven gaan gelden.
Ook de gedachte dat ziekenhuizen de mogelijk gemiste inkomsten zullen gaan compenseren door kwantitatieve overbehandeling, bijvoorbeeld middels 'pretpoli's', is onterecht. Immers, voor ziekenhuisbehandeling is een verwijzing van de huisarts nodig, spoedgevallen uitgezonderd. En onnodige verwijzing kan voorkomen worden door gepaste verwijzing als kwaliteitscriterium voor kosteneffectieve huisartszorg op te nemen.
Voor zowel succesvolle SZi als Bmb dient er een ruim aanbod van zorg te zijn. Dat hoeft t.a.v. ziekenhuizen niet te betekenen dat er een overschot aan ziekenhuizen moet zijn, maar wel dat de betreffende disciplines bij meer ziekenhuizen dan nodig is in te kopen is.
Dat houdt op zijn beurt weer in dat het aantal opleidingsplaatsen ruim voldoende moet zijn. Daar zit wel een grens aan, want men wil niet dat Nederland een tekort aan fysiotherapeuten in Duitsland blijvend oplost, om een voorbeeld te noemen. Maar het uit kostenoverwegingen beperken van het aantal opleidingsplaatsen kan ook resulteren in penny-wise, pound-foolish beleid.
Een gezonde zorg betekent echter ook dat hij zorgaanbiedervriendelijk is. Dat houdt o.a. in dat er sprake moet zijn machtsevenwicht tussen zorginkopers en zorgaanbieders. Daarvan is al sinds 2008 geen sprake.
In de ziekenhuiszorg heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM, v/h NMa) zo goed als alle fusies toegestaan, welk naar eigen zeggen slechts hebben geleid tot hogere prijzen, niet tot betere kwaliteit. Terwijl de eerstelijns fysiotherapie door zware mededingingsbeperkingen al 10 jaar lang zo goed als op de nullijn staat, en er sprake is van een tarief dat met bijna 10 euro verhoogd zou moeten worden om kostendekkend te zijn.
Verder geeft de fysiotherapiebehandelindex alleen een goede kwaliteitsindicatie als die bezien wordt per ziektebeeld, en gecorrigeerd wordt voor pathologieverloop en confounders als leeftijd, zorgzwaarte, leefstijl- en sociaaleconomische variabelen. Maar de zorgverzekeraars weigeren hun berekeningsmethode vrij te geven en de fysiotherapeuten kunnen ze niet dwingen.
De politiek zou deze scheve machtsverhoudingen recht moeten trekken. Juist ook ten aanzien van de kleine zorgaanbieders, want de ACM heeft alleen verbetering beloofd t.a.v. de ziekenhuiszorg (wat grotendeels mosterd na de maaltijd is). Tot de tijd dat er machtsevenwicht is, zou de vrije zorgaanbiederkeuze gehandhaafd moeten worden. Temeer daar zorgverzekeraars slechts verplicht zijn om voor ongecontracteerde zorg zo'n 75% van het tarief voor dezelfde, gecontracteerde zorg te vergoeden.
Ondanks dat uitkomstgestuurd Kem de beste principiële methode is, heeft men voor sommige zaken toch nog SEP-indicatoren nodig. Bijvoorbeeld voor zaken die niet (goed of tijdig) afgelezen kunnen worden uit een uitkomstassessment. En ook de verderop besproken richtlijnen zijn SEP-normen.
Verder zijn uitkomstassessments niet altijd werkbaar. Zo is voor het bepalen van het pathologieverloop ziektelastverloopmeting nodig, waar een nulmeting voor nodig is. Dat is op de spoedeisende hulp vaak slecht werkbaar. En pathologieverloopassessment is in de huisarts(enpost)zorg en de care werkbaar noch fair.
De huidige bijna exclusieve nadruk op zorguitkomsten in het populaire value-based health care (zie later) zou dan ook verschoven moeten worden naar zorgkwaliteit. Hoe de kwaliteit bepaald zou moeten worden, inclusief de zeer belangrijke rol die de zorguitkomsten er wel vaak in zullen spelen, wordt per discipline gespecificeerd op Kwaliteitsassessment. Hier wordt verder gegaan met de meer algemene Kem-zaken.
Zonder behoorlijk kwaliteitsassessment geen inzicht in de kwaliteit van zorg en dus geen Kem. Een behoorlijk kwaliteitsassessment is essentieel, welke Kem-methode men ook voorstaat. Het maakt ook niet uit of men voorstander is van marktwerking in de zorg of van een systeem á la de Britse National Health Service. Kem is altijd wenselijk, zo niet noodzakelijk, en het staat of valt met een behoorlijk kwaliteitsassessment.
Er zijn voor de curatieve zorg diverse alternatieve Kem-methoden geopperd of al ingevoerd. Die methoden worden hieronder besproken. Daarbij zal blijken dat ze op één na gebrekkig zijn, om uiteenlopende redenen.
Een aantal methoden maakt gebruik van budgettering, wat in diverse soorten en maten komt. Budgettering komt erop neer op dat de zorginkoper de geldkraan dichter draait of houdt, met instemming van de zorgaanbiedersvertegenwoordigers, of zonder dat zij daar iets aan kunnen doen.
Zoals de term al doet vermoeden houden diagnose-behandelingcombinaties (DBc's) in dat er in de curatieve zorg per aandoening één prijs wordt afgesproken voor diagnose plus behandeling. DBc's kunnen op zich goed werken. Daarvoor is echter wel nodig dat de behandeluitkomsten gemeten worden en daaraan consequenties worden verbonden (middels SZi of BMb).
Zoals op Marktwerking & geschiedenis is onderbouwd, voldoen de huidige DBc's daar niet aan. Het is zelfs zo dat binnen het huidige DBc-systeem diagnostische en therapeutische zaken nog steeds apart kunnen worden gedeclareerd. Ook is er — ongelooflijk maar waar — geen (harde) koppeling met diagnoses, wat ruimte laat voor upcoding.
Als men door wil gaan met DBc's zal de uitvoering ervan dus substantieel verbeterd moeten worden, ook gezien de hoge administratieve belasting ervan. Waarbij het goed zou zijn er dan meteen een nieuwe naam aan te geven — DBc's hebben inmiddels een zeer slechte reputatie gekregen bij zorgaanbieders.
Bij nominale volumebegrenzing mogen zorgaanbieders per jaar maar een x-aantal patiënten behandelen. Dat is een principieel onacceptabele vorm van budgettering.
In hoeverre deze methode (nog) gebruikt wordt is onduidelijk, maar feit is wel dat sinds een paar jaar er telkens op het eind van het jaar weer disputen ontstaan tussen vooral ziekenhuizen en zorgverzekeraars. De ziekenhuizen stellen daarbij dat de zorgverzekeraar(s) te weinig zorg hebben ingekocht, hetgeen zou kunnen wijzen op nominale begrenzing.
De Tweede Kamer zou dit moeten laten onderzoeken en er op moeten toezien dat overheid noch zorgverzekeraars zich schuldig maken aan deze vorm van budgettering. De realisatie van goed Kem kost tijd, en patiënten mogen er niet de dupe van worden dat het inzicht op dat vlak pas laat is doorgebroken.
Omzetbegrenzing, een andere vorm van budgettering, hoeft op zich niet te leiden tot slechtere zorg. Immers, zorgaanbieders zouden met behoud van kwaliteit en beschikbaarheid ('toegankelijkheid') de kosten kunnen verlagen. De begrenzing moet dan echter wel vergezeld gaan van een behoorlijk kwaliteitsmanagement, incl. beschikbaarheid vooral ook op het eind van het jaar. Anders is er slechts sprake van kostenmanagement, niet van Kem.
Onder omzetbegrenzing vallen ook de financiële afspraken in de hoofdlijnakkoorden tussen ministerie van VWS en o.a. de medisch specialisten. Die zijn onder minister Schippers al overeengekomen in 2009 en hielden toen een korting op de specialistentarieven van 20-30% in. Die korting was op zich terecht, want de specialisteninkomens waren in de periode 2001-2009 enorm sterk gestegen, door misbruik door — een aantal, niet alle — specialisten van het gebrekkige DBc-systeem.
Echter, de verleden akkoorden bevatten geen afspraken over kwaliteit en beschikbaarheid, en de wachtlijsten zijn in 2018 weer gegroeid tot volgens de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onaanvaardbare proporties.
Het Bestuurlijk Akkoord Medisch-Specialistische Zorg 2019-2022 bevat wel ook afspraken daarover, en die zijn qua kwaliteit redelijk te noemen ("de ambitie dat in 2022 voor ruim 50% van de ziektelast de uitkomsten van zorg die er voor de patiënt toe doen inzichtelijk zijn"). Maar t.a.v. de wachtlijsten zijn ze uiterst zwak, gezien de 2018-situatie: "Partijen [zullen] zich tot het uiterste inspannen om de zorg binnen de Treeknormen te blijven leveren waarmee wordt voorkomen dat wachtlijsten ontstaan of zullen oplopen."
De lofzang door minister Bruins op de hoofdlijnakkoorden is dus deels onterecht, en budgetteringsafspraken zouden vergezeld moeten gaan met harde(re) afspraken over kwaliteit en vooral beschikbaarheid.
Het verschil tussen goede transmurale samenwerking en formele ketenzorg is dat in het laatste de transmurale zorgaanbieders samen één budget krijgen en dat onderling moeten verdelen. Er zijn verschillende vormen van formele ketenzorg, die hierna besproken worden.
Bij integrale eerstelijnsfinanciering (IEf), de meest voorkomende vorm van ketenzorg, worden per aandoening(engroep) per regio multidisciplinaire eerstelijns zorgaanbiedersgroepen gevormd. Waarvan telkens één aanbieder (meestal de huisarts) een budget krijgt en verdeelt binnen de groep.
Ondanks dat dat de samenwerking zal bevorderen, is het om de volgende redenen toch een gebrekkige Kem-methode:
Tot slot dienen voor IEf eerst disciplines als diëtiek en fysiotherapie weer geheel of grotendeels terug in het basispakket opgenomen te worden, in ieder geval op verwijzing van een arts.
Het dient gesteld te worden dat het genoemde reguliere interdisciplinaire overleg uiteraard wel kan bijdragen aan optimale zorg voor een optimale prijs. Zeker als dat probleemgestuurd overleg is, waarbij de deelnemers eraan zelf de agenda bepalen, aan de hand van de zaken waar men in de praktijk tegenaan loopt.
Maar dat kan ook zonder IEf en zelfs zonder formeel overleg — gewoon een kwestie van goede onderlinge communicatie. Hetgeen men kan bevorderen door in de consumenttevredenheidsmeting een item over de interdisciplinaire samenwerking op te nemen.
Integrale anderhalflijnsfinanciering (IAf), een (theoretisch) andere vorm van ketenzorg, houdt in dat ziekenhuizen en huisartsen per regio één budget krijgen en onderling moeten uitmaken wie wie en wanneer behandelt. Omredenen die ook gelden voor IEf is ook dit een gebrekkige methode. Daarbij is er een reële kans dat patiënten door een andere partij behandeld willen worden dan de volgens de afspraken aangewezen partij.
En er is een goed alternatief: men kan gepaste verwijzing door de huisarts met behoud van patiënttevredenheid stimuleren door daar een Bmb aan te koppelen. Verder geldt ook hier dat regulier, probleemgestuurd interdiscipliniair overleg net zo goed kan zonder IAf.
Tot slot is er nog het probleem van de grensgebieden. De experimenten met IAf zijn in dat opzicht heel makkelijk omdat de proeftuinen losstaande regio's zijn, zonder grensgebieden. Als IEf echter een landelijke financieringsmethode wordt zullen die wel ontstaan.
Men zou ter oplossing daarvan Nederland in starre regio's kunnen opdelen, maar dat lijkt verre van ideaal, voor patiënten en zorgaanbieders. En op transregionale verwijzingen naar de derde lijn kan het überhaupt niet toegepast worden.
Bij populatiebekostiging, ook een integrale financieringsvorm, krijgen de tweede en in principe gehele eerste lijn regionaal samen één budget. Daarbij wordt men aanvullend beloond voor het behalen van gezondheidsdoelen op hun regionale bevolkingsniveau. De bijkomende gedachte erachter is voornamelijk dat preventieve maatregelen dan eerder genomen worden.
In die zin is populatiebekostiging een vorm van uitkomstgestuurd Kem. T.a.v. preventie zijn er echter veel betere methoden, omdat de grote bedreigingen voor de volksgezondheid — roken, een slecht voedings- en beweegpatroon, overmatig alcoholgebruik en luchtvervuiling — veel kosteneffectiever te bestrijden zijn met bepaalde landelijke maatregelen. Vooral van zorgpremiekorting voor mensen met een gezond voedings- en beweegpatroon, af te lezen aan bepaalde biomarkers, zou veel verwacht mogen worden.
Verder gelden financieel-organisatorisch gezien dezelfde bezwaren als tegen IAf, inclusief het probleem met de grensgebieden.
Ondanks dat uitkomsten er een hoofdrol in spelen, is value-based health care (VBHC) geen ideale methode. Daar zijn twee redenen voor. De eerste is dat ketenzorg erin standaard voorgeschreven is (zie boven voor de bezwaren daartegen).
De tweede reden is dat het de kwaliteit van de geleverde zorg alleen managet middels de uitkomsten. Het biedt geen alternatief (aanvullend) kwaliteitsmanagement voor als pathologieverloopassessment niet werkbaar is, of het niet fair is om de zorgaanbieder daarop te beoordelen. Zie voor meer informatie VBHC, een analyse.
Het regioplan — per regio één universitair medisch centrum (UMC) met daaromheen een aantal streekziekenhuizen — kan op zich een goede Kem-methode zijn. En kan voldoen aan de zorgconcentratiecriteria, als de UMC's zich gaan richten op de behandeling van laagprevalente condities.
Het is echter niet gezegd dat UMC's altijd beter zijn dan niet-UMC's. Zo heeft het hart- en vaatcentrum van het Eindhovense Catharina Ziekenhuis zich in de afgelopen decennia ontwikkeld tot een nationaal en internationaal bekend en gerespecteerd centrum. Tegen wellicht lagere kosten dan UMC's.
Een ander voorbeeld is de Duitse Martini Klinik in het Hamburg, dat zich ontwikkeld heeft tot expertisecentrum op het gebied van prostaatkankerbehandeling, terwijl het geen UMC is. En de stelling dat UMC's altijd beter zijn dan niet-UMC's boet aan houdbaarheid nog verder in door de nog tamelijk recente crisis op de longafdeling van het Amsterdamse VUMC.
Ziekenhuisspecialisatie, transregionaal in dit geval, is in dit rijtje opgenomen omdat het ook een alternatieve Kem-methode is, maar het is een uitzondering omdat het wel een goede methode kan zijn. De voorwaarden daarvoor zijn dat de zorgconcentratiematrix in acht genomen wordt, en dat ook hier begonnen wordt met een behoorlijk kwaliteitsassessment.
Het assessment zou zelfs een continu proces zou moeten zijn. Zorg is grotendeels mensenwerk, en specialisten kunnen met pensioen gaan, van werkkring veranderen, bijscholing volgen, meer ervaring opdoen en in aantal toe- of afnemen. De kwaliteit en capaciteit van een ziekenhuis of kliniek kunnen dus aan verandering onderhevig zijn.
Onder richtlijn wordt hier verstaan: een uitgave van een beroepsgroep gericht op de eigen beroepsgroep, ter verbetering of behoud van de kwaliteit van (een aspect van de) zorg en/of van het welzijn van het lid van de beroepsgroep. Handelingsnormen die zijn opgelegd door andere partijen vallen hier onder de SEP-normen.
Dit ondanks dat richtlijnen en (na)scholing zelf ook onder de SEP-normen vallen. Het zijn namelijk handelings- en scholingsnormen. Er bestaat echter bij sommige auteurs de neiging om normen die zijn opgelegd door derde partijen ook richtlijnen te noemen. Wat verwarring of onbegrip schept.
Richtlijnen en nascholing behoeven bijzondere aandacht omdat er op een nuttige en niet-nuttige dan wel economische en niet-economische manier mee omgegaan kan worden.
Richtlijnen kunnen van zeer groot nut zijn, al was het alleen maar omdat ze een overzicht geven van de wetenschappelijke stand van zaken, gegeven dat ze volgens de regelen der kunst opgesteld zijn. Gedwongen richtlijnimplementatie is echter geen goede Kem-methode om de volgende redenen:
Daar komt bij dat een goed uitkomstassessment, indien werkbaar en fair, corrigeert voor de pathologie-ernst bij aanvang. Gedwongen implementatie is dus ook niet nodig. Als zorgaanbieders slechte resultaten boeken bij een bepaalde aandoeningen, zullen ze vanzelf hun zorgmethode gaan vergelijken met die die in de richtlijn beschreven staat.
Van zorgaanbieders mag echter wel verwacht worden dat ze hun richtlijnen in meer of mindere mate kennen. Dat zou zelfs formeel getoetst moeten worden. Richtlijnen uit het hoofd kennen is evenwel ondoenlijk, vooral voor huisartsen omdat die enorm veel richtlijnen hebben. Ook bestaat het risico dat als zorgverleners het bij laagprevalente condities uit het hoofd proberen te doen, men fouten gaat maken.
De toetsen zouden daarom richtlijnvaardigheidstoetsen moeten zijn. Het principe daarvan is dat de kandidaten m.b.v. een quick reference card (QRC) van een richtlijn snel kan opzoeken wat de oorzaak is c.q. risicofactoren zijn van een conditie, hoe de (differentiaal)diagnose (Dd) gesteld wordt, en wat de hoofdpunten van de geadviseerde zorg zijn.
Door van de kandidaten te verlangen dat zij binnen een beperkte tijd een aantal vragen over uiteenlopende condities goed beantwoorden, test men dan feitelijk of de kandidaat zijn/haar richtlijnen allemaal heeft, ze goed geordend heeft, en de QRC bij het uitkomen van een richtlijn bestudeerd heeft. Hetgeen voldoende zou moeten zijn en tegelijkertijd is wat patiënten en zorgfinanciers mogen verwachten.
Verder geldt voor superspoedeisende (Sse) condities vanzelfsprekend dat zorgverleners de (voorlopige) diagnosestelling en behandeling wel uit het hoofd moeten kennen en dus die toetsen zonder QRC's dienen te maken. Welke condities als Sse-conditie aangemerkt moeten worden dient nog bepaald te worden. Duidelijk is echter al wel dat verstikkingen, beroertes, acuut hartfalen en ernstige bloedingen Sse-condities zijn.
Het bovenstaande betekent een behoorlijke extra tijdsinvestering voor de zorgverleners. Dat kan echter gecompenseerd worden — de verplichte nascholing kan veel economischer gemaakt worden.
De huidige nascholingsplicht is grotendeels ongericht. Zorgverleners dienen voornamelijk slechts een bepaald aantal credentiepunten per periode te behalen om ingeschreven te blijven in het BIG-register c.q. kwaliteitsregister van de beroepsgroep. Dat de cursussen, congressen, etc. die men moet volgen/bijwonen om die punten te verdienen ook de kwaliteit c.q. kosteneffectiviteit verbeteren is echter zelden of nooit wetenschappelijk aangetoond. Daarbij kosten ze veel tijd en geld.
Nascholing zou slechts verplicht moeten zijn als het scholing betreft waarvan de beroepsgroep vindt dat alle leden, of alle leden die vóór een bepaalde datum zijn afgestudeerd, ze gevolgd zouden moeten hebben. En men dient daar dan redenen voor te hebben die de toets der kritiek kunnen doorstaan.
Uitgaande van richtlijnvaardigheidstoetsen en uitkomstgestuurd Kem kan dan de overige, ongerichte nascholingsplicht afgeschaft worden, zonder dat de kwaliteit van zorg eronder lijdt. Immers, als uit het kwaliteitsassessment blijkt dat een zorgverlener op een belangrijk punt slecht scoort, en de richtlijnen geen soelaas bieden, ontstaat er vanzelf een sterke prikkel om zichzelf bij te scholen.
Het omvorming van het systeem zou ruim van te voren moeten worden aangekondigd, om te voorkomen dat zorgverleners tijd en geld investeren in credentiepunten die hun waarde kort daarop al weer verliezen.
Bij de bespreking van Kem-methoden kunnen de (vermeende) onnodige managementlagen en te hoge salarissen van bestuurders niet onbesproken blijven. Er wordt veel over gedebatteerd en ze werken kostenverhogend. Er zijn vier methoden om die kosten te beheersen:
Datum laatst bijgewerkt: 30-8-2019. Om server-technische redenen is de vroegste datum 10-6-2018. Voor meer informatie over de versienummering, zie Introductie. De woordafbreking op deze site is geautomatiseerd, wat fouten kan opleveren. Voor contactinformatie zie Colofon/contact/CV. Deze site is gecreëerd door Frank Conijn.