Deze pagina heette voorheen Uitkomstassessment. De versienummering is doorlopend gebleven.
Assessment omvat o.a. meten, bepalen en beoordelen. Omdat daar geen Nederlandse verzamelterm voor is, wordt de Engelse gebruikt.
Zorguitkomsten zijn te vatten onder de noemers pathologieverloop en cliënttevredenheid. Pathologieverloop is een betere term dan gezondheidswinst, omdat men bij een aantal aandoeningen niet veel meer kan doen dan verergering afremmen.
De cliënttevredenheid bestaat uit zaken als de afsprakenlogistiek en informatievoorziening, de persoonlijke attitude van de zorgverleners, en de accomodatie, inclusief de meer materiële zaken betreffende het eventuele verblijf.
Pathologieverloop en cliënttevredenheid gaan lang niet altijd gelijk op. Zo vond een Brits onderzoek een slechts zwakke correlatie tussen die twee ('PROMs' = pathologieverloop, 'PREMs' = cliënttevredenheid). En een Nederlandse data-analyse vond precies hetzelfde.
Voor de cure zal in veel gevallen het pathologieverloop belangrijker zijn dan de cliënttevredenheid, maar bij gelijke curatieve kwaliteiten tussen zorgaanbieders wordt de cliënttevredenheid wel belangrijk.
Verder kan in de care meestal überhaupt niet veel curatiefs gedaan worden. Terwijl uitkomst- c.q. kwaliteitsfinanciering daar net zo goed ingevoerd kan worden, op basis van voornamelijk cliënttevredenheid. Het is derhalve belangrijk om pathologieverloop en cliënttevredenheid afzonderlijk te kunnen bepalen.
Waar pathologieverloopassessment (Pva) aangewezen is, zou het verloop bepaald moeten worden met behulp van ziektelastmeting, eventueel aangevuld met en soms vervangen door bepaalde medische/psychologische indicatoren (MPI's).
Voorbeelden van MPI's zijn CT-scans, bloedonderzoek, functietests, provocatietests en bepaalde gedragingen ingeval van psychiatrische ziektebeelden. Bepaalde disciplines zouden echter vrijgesteld moeten worden van — formeel — Pva.
Zo kan in de spoedeisende hulp (SeH) frequent geen ziektelastnulmeting gedaan worden, en is Pva in de huisartszorg niet werkbaar (zie verder). Daar blijft men qua kwaliteitsassessment dus aangewezen op cliënttevredenheidsmeting (Ctm) in combinatie met bepaalde structuur- en procesindicatoren (SEP~).
De criteria waaraan een MPI zou moeten voldoen om te worden opgenomen zijn de volgende:
Welk gewicht een (de) MPI('s) zou(den) moeten krijgen t.o.v. de ziektelastmeting dient onderling overeengekomen te worden door de betreffende beroepsgroepen, de betreffende patiëntenverenigingen, en Zorgverzekeraars Nederland als vertegenwoordiger van de curatievezorginkopers.
Een genetische dispositie kan een belangrijke factor in het pathologieverloop zijn. Indien dat wetenschappelijk vastgesteld is zouden, om die factor te verdisconteren, kwaliteitsbeschrijvingen met en zonder zo'n dispositie opgesteld moeten worden. (Dat is ook voor de behandeling, i.c. de prognose, belangrijk om te weten.)
Voor de verdiscontering van langetermijnresultaten en complicaties, zie de desbetreffende paragrafen verderop.
Pva, Ctm en SEP-indicatoren, waaronder de basisindicatoren van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGz), vormen samen het algehele kwaliteitsassessment. Die basisindicatoren betreffen zaken als:
Zoals al gesteld is in enkele disciplines, waaronder de care, de SeH en huisartszorg, Pva niet zinnig, werkbaar of fair. Daarbij is het soms onverantwoord om te wachten op de resultaten van Pva's, reden waarom vervangende SEP-indicatoren soms nodig zijn. Het voorgaande derhalve samenvattende:
Des te groter en homogener een onderzoekspopulatie is, des te kleiner het percentage respondenten hoeft te zijn om toch een accuraat beeld te verkrijgen. Er zijn echter veel aandoeningen die niet vaak voorkomen. En de kwaliteit van zorgaanbieders dient zoveel mogelijk per diagnose bepaald te kunnen worden.
Verder zouden voor steekproeven de proefpersonen door de zorginkoper of IGz geselecteerd moeten worden. Laat men de selectie over aan de zorgaanbieder, dan is de kans op selectiebias groot. Ctm dient dus in principe bij elke zorgcliënt gedaan te worden. En Pva, indien aangewezen, eveneens. Dit wordt routine outcome monitoring (ROM) genoemd.
In de geestelijke gezondheidszorg (GGz) wordt met ROM uitkomstassessment aangeduid, maar dat is een onjuist gebruik van de term. Uitkomstassessments kan men immers op een steekproef- en op een ROM-manier doen. (Zie verder voor de gebruiksonvriendelijkheid van het in de GGz gebruikte ICT-systeem.)
Bij gebruik van de Universele Ziektelastschaal kost ziektelastmeting de zorgaanbieder heel weinig tijd, en de MPI's worden in het zorgproces automatisch al beoordeeld. Verder kan de Ctm geheel geautomatiseerd geschieden. ROM is dus nodig, maar de administratieve belasting voor zorgaanbieders kan zeer beperkt blijven.
Uiteraard dienen assessments accuraat te zijn. Daarvoor dienen ze reproduceerbaar, valide en voldoende responsief te zijn, de standaard klinimetrische kwaliteitscriteria. Dat dient te worden gecontroleerd middels een valideringsonderzoek. Klik hier voor een toelichting op dit onderwerp.
Het feit dat een vragenlijst goed door een valideringsonderzoek is gekomen wil niet zeggen dat hij ook in de klinische praktijk accuraat is. Bij dergelijke valideringsonderzoeken gebruikt men namelijk vrijwilliger-proefpersonen, die over het algemeen tijd en aandacht aan het invullen ervan besteden.
De bevolking wordt echter enquêtemoe. Welk probleem alleen nog maar groter gaat worden als uitkomstfinanciering zorgbreed ingevoerd gaat worden.
Die moeheid kan tot gevolg hebben dat men de vragenlijst nog wel invult, maar het 'vlug-vlug' doet. Met gevolgen voor de kwaliteit van de antwoorden. In de zorg is dat scenario bepaald niet denkbeeldig, omdat men bij zorgvragenlijsten veel eerder geneigd zal zijn ze toch in te vullen.
Het is bij zorgvragenlijsten dus nog belangrijker dat ze snel in te vullen zijn, zonder dat ze daardoor inboeten aan accuratesse.
Aanvullend zouden assessments aan de volgende kwaliteitscriteria moeten voldoen:
Corrigerend voor confounders. Confounders zijn die zaken waar de zorgaanbieder weinig of geen invloed op heeft en die een vertekend beeld kunnen geven van de zorgkwaliteit. Voorbeelden zijn leeftijd, leefstijl- en sociaal-economische variabelen, en pathologie-ernst bij aanvang.
Voor deze correctie wordt vooral in de GGz de Engelse term case mix gebruikt. Daarmee wordt echter alleen het probleem aangeduid: verschillen in patiëntenbestanden. Daarbij heeft 'case mix' inmiddels ook veel grotere betekenissen gekregen. Derhalve zou de term 'corrigeren(d) voor confounders' gebruikt moeten worden.
Administratief laagbelastend. Zelfs als het kwaliteitsassessment kan worden teruggebracht tot uitkomstassessments plus de basisindicatoren van de IGz, blijft dit toch een punt van aandacht.
Het gaat dan primair om de gebruiksvriendelijkheid van het gehele systeem voor vooral de zorgaanbieder. Dat bij gebruik van in principe eenvoudige vragenlijsten er toch een enorm gebruiksonvriendelijk systeem kan ontstaan laat de werkwijze in het systeem van de Stichting Benchmark GGz (SBG) zien. Terwijl het veel eenvoudiger kan.
Wel zouden alle redelijkerwijs mogelijk significante confounders bepaald en genoteerd moeten worden, ook als er twijfel is over of het wel significante confounders zijn. Vaak is er nog te weinig onderzoek gedaan daarnaar, maar blijken ze dat later wel te zijn. Zo bleek er zelfs een verband te bestaan tussen overgewicht en slechthorendheid.
Tot slot zijn er nog enkele specifieke kwaliteitscriteria, voor specifieke deelassessments. Die worden beschreven op Ziektelastmeting en Cliënttevredenheidsmeting.
Men zou wellicht denken dat door in de Ctm ook ziektelastvragen op te nemen, en de antwoorddata te scheiden, met één meting kan worden volstaan. Echter, voor een voor de zorgaanbieder faire kwaliteitsbeoordeling is een ziektelastnulmeting nodig. De ziektelast bij aanvang kan immers van grote invloed zijn op het ziektelastverloop.
Men zou dat op zich kunnen oplossen door in de Ctm ook te vragen naar de ziektelast bij aanvang, maar vanwege de recall bias is dat een inaccurate methode. Men zou dus de vragenlijsten voor de ziektelast- en Ctm niet moeten samenvoegen.
Voor die aandoeningen/klachten waarvoor al ziektelastvragenlijsten bestaan, gebruiken zorgverleners vaak onderling verschillende. Dat is een slechte zaak omdat ze vaak moeilijk vergelijkbaar zijn. Als een klachtenvragenlijst alleen vraagt naar pijn en een andere alleen naar beperkingen, kunnen ze cijfermatig in theorie precies dezelfde verbetering laten zien, maar ze meten iets heel anders.
Daarbij hebben ze vaak geen gelijke responsiviteit, en een omrekenformule als de T-scoreformule lost dit probleem niet op (1). Als het moeten gebruiken van zo'n formule überhaupt al wenselijk is. Zorgverleners zouden dus landelijk dezelfde assessments moeten gebruiken bij dezelfde aandoeningen.
Ziektelast- en cliënttevredenheidsvragenlijsten vallen onder de patient-reported outcome measures (PROM's). Men zou wellicht denken dat PROM's niet geschikt zijn voor patiënten met cognitieve aandoeningen zoals dementie. PROM's kunnen echter ook worden ingevuld door naasten.
Uiteraard dienen die dan wel een goed beeld te hebben van de zaken. Ingeval van intramurale zorg dienen de zorginstellingen daarvoor vrije bezoekuren te hebben, zodat bezoek in principe onaangekondigd is.
Sinds enige tijd worden cliënttevredenheidsvragenlijsten ook wel PREM's genoemd: patient-reported experience measures. Alhoewel daar op zich valide argumenten voor zijn, wordt ziektelast ook ervaren. Derhalve, en omdat er geen overkoepelende term voor PROM's en PREM's is 'meegeleverd', worden op deze website met de term PROM's zowel ziektelast- als cliënttevredenheidsvragenlijsten bedoeld.
Er zijn drie disciplines die geheel vrijgesteld zouden moeten worden van de plicht tot — formeel — Pva: de huisartszorg, de SeH en de care (zie verder voor de vervangende indicatoren). Verder zou voor de extramurale paramedische zorg een gedeeltelijke vrijstelling moeten gelden, en voor de tandheelkunde een speciaal Pva.
De mondhygiënie. Daarin zou het Pva beperkt moeten blijven tot de medische indicator Dutch Parodontal Score Index (DPSI). Dit omdat er bij die patiënten meestal geen sprake is van wezenlijke ervaren ziektelast.
Daarbij hebben mondhygiëniebehandelingen zelden bijwerkingen zoals medicinale behandelingen die wel vaak hebben. Bij elkaar maakt dat dat ziektelastmeting in deze discipline een administratieve belasting zonder evenredige meerwaarde zou zijn.
De overige eerstelijns paramedische zorg. Ziektelastmeting zou daarin wel gedaan moeten worden, ook bij behandeling op verwijzing van een medisch specialist. Dit omdat tussen de ziektelastmeting door de specialist en de verwijzing de last wezenlijk veranderd kan zijn.
De eventuele medische indicatoren zouden echter beperkt moeten worden tot die die ze zelf kunnen (laten) bepalen. En dat zullen er weinig zijn, gezien dat ook die indicatoren aan criteria van accuratesse moeten voldoen.
Het kwaliteitsmanagement van de intramurale paramedische zorg is een interne aangelegenheid van de zorginstellingen en is dus niet in dit systeem opgenomen.
De tandheelkunde. Het Pva zou daarin door de IGz gedaan moeten worden, steekproefsgewijs, m.b.v. de periodieke röntgenfoto's die tandartsen dienen te maken. De redenering daarachter is als volgt.
Uitgaande van een zo nodig gerenoveerd gebit en (verder) periodieke controles, is ook in deze discipline te weinig sprake van wezenlijke ervaren ziektelast. Gezien dat de meting ervan bij elke periodieke controle gedaan zou moeten worden, zou die ook hier een grotendeels zinloze administratieve belasting zijn.
Die belasting voor de tandarts is heel klein bij een IGz-Pva, terwijl er dan toch sprake is van goede uitkomstmonitoring. (Op röntgenfoto's zijn afwijkingen aan het parodontium ook vrij goed te zien, zodat de aandacht van de tandarts daarvoor ook beoordeeld kan worden.)
Ondanks de vrijstelling voor het formele Pva is de medische zorg, waaronder het voorkómen van vermijdbare comorbiditeit, natuurlijk wel een belangrijke zorgkwaliteit van intramurale care-instellingen.
Inzicht daarin kan verkregen worden door die instellingen te verplichten om nieuwe aandoeningen en ongevallen te registreren. Die data zouden gemonitord moeten worden door de IGz. Als die preventie goed is, mag er redelijkerwijs vanuit gegaan worden dat de medische zorg voor de hoofdaandoening ook goed is.
Die preventie is natuurlijk ook een belangrijke kwaliteit van ziekenhuizen. Zij kunnen daartoe echter ook op een andere manier gestimuleerd worden, d.m.v. één prijs voor de behandeling van de initiële pathologie. Ontwikkelt de patiënt dan bijv. doorligwonden of een infectie, dan is het langere verblijf in het ziekenhuis voor rekening van het ziekenhuis.
Men zou misschien denken dat bij multimorbiditeit Pva niet mogelijk is. Dat zal inderdaad moeilijk zijn als de patiënt niet kan inschatten welke symptomen veroorzaakt worden door welke aandoening. Maar dat komt niet vaak voor.
Het is in ieder geval niet zo dat Pva in principe niet kan bij multimorbiditeit. De meeste aandoeningen worden door afzonderlijke specialisten behandeld, en voor aandoeningen waarbij een andere aandoening een complicerende factor is kunnen aangepaste kwaliteitsbeschrijvingen opgesteld worden. Verder vormen multipele pathologieën regelmatig syndromen.
De langetermijnresultaten qua pathologieverloop, die zich regelmatig pas openbaren nadat patiënt en zorgaanbieder in wederzijdse tevredenheid afscheid hebben genomen van elkaar, zouden op zich ook in het uitkomstassessment opgenomen kunnen worden. Dat levert echter een veel gecompliceerder systeem op, en er is een beter alternatief voor.
Een belangrijke functie van uitkomstassessments is dat ze zorgaanbieders stimuleren om kwaliteit te leveren. Dat kan ook bereikt worden door voor onderzoek en behandeling één bepaalde basisprijs af te spreken, inclusief onverhoopt nieuw benodigde behandeling. Met een boeteclausule als de patiënt dan niet meer geholpen wordt of om kwaliteitsredenen naar een andere zorgaanbieder gaat.
Voor een volledig uitkomstassessment dienen op zich ook de sterftecijfers geïntegreerd te worden, maar die zouden wel op een accurate wijze moeten worden gecorrigeerd voor confounders. Daarvoor wordt sinds enige tijd de Hospital Standardised Mortality Ratio (HSMR) gebruikt, maar over de accuratesse daarvan is gerede twijfel ontstaan.
Verder zouden ook de sterftecijfers gedurende minimaal de eerste maand na ontslag meegerekend moeten worden.
En uiteraard zouden alleen gelijksoortige ziekenhuizen c.q. afdelingen met elkaar vergeleken mogen worden. Het geeft zelfs nog een vertekend beeld als men een gespecialiseerd kankerziekenhuis of de oncologie-afdeling van een academisch ziekenhuis vergelijkt met dezelfde afdeling van een algemeen ziekenhuis. De eerste twee zullen immers veel meer moeilijke kankersoorten behandelen.
Op zich zou men ook de sterftecijfers van de intramurale care kunnen monitoren, maar de registratie van en controle op de comorbiditeitscijfers aldaar ondervangt dat al. Als care-instellingen vermijdbare comorbiditeit weten te voorkomen zullen de sterftecijfers navenant dalen.
Complicaties zouden gedefinieerd moeten worden als het optreden van een pathologie of klacht die in principe losstaat van de pathologie waarvoor zorg verleend wordt. Bijwerkingen van medicijnen vallen daar ook onder.
Complicaties, inclusief bijwerkingen van behandelingen, zijn op de volgende manier geïntegreerd in dit systeem:
Wellicht zijn er complicaties of omstandigheden die niet gedekt worden door het systeem, maar men dient wel te voorkomen dat zorgaanbieders meervoudig afgerekend worden op complicaties.
Het antwoord op die vraag wordt beperkt door drie zaken:
Het zou één, landelijke partij moeten zijn. Ten eerste omdat als elke zorgsector zijn eigen partij zou hebben, de persoonsgegevens van zo'n beetje iedereen bij op zijn minst een aantal partijen bekend zouden zijn. De meeste mensen krijgen immers over het gehele leven gezien te maken met meerdere soorten zorg.
Ten tweede omdat zorguitkomsten niet alleen intra- maar ook interdisciplinair met elkaar vergeleken moeten kunnen worden. Dat betekent, om het werkbaar en goed functionerend te houden: één database.
Er is maar één partij die aan alle drie criteria voldoet: de Rijksoverheid (bij voorkeur: het Zorgkwaliteitsinstituut). Weliswaar heeft de Rijksoverheid diverse problemen met automatiseringsprojecten, maar de Nederlandse zorg-ICT loopt mondiaal voorop.
De Rijksoverheid zou dus een ICT-bedrijf moeten inhuren om de dataverwerking te doen, en dat bedrijf moeten controleren. Ingeval van onverhoopt dreigend faillissement kan de Rijksoverheid de betreffende personeelsleden zelf in dienst nemen en de servers overnemen, totdat een nieuw ICT-bedrijf gevonden is.
Voor pilotprojecten als aanloop naar zorgbrede implementatie zou het bovenstaande t.a.v. de dataverwerkingspartij aangehouden moeten worden, omdat de Rijksoverheid en het in te huren ICT-bedrijf dan ook ervaring op kunnen doen.
Hoe te handelen ingeval een (groep) zorgaanbieder(s) een deel van dit systeem zou willen gebruiken is minder makkelijk. Enerzijds zou men bij kleine deelprojecten niet meteen verplicht moeten zijn om de datverwerking door de (gedelegeerde partij van de) Rijksoverheid te laten doen.
Anderzijds kan men bij de Ctm geen echte anonimiteit meer garanderen als men zelf of een zelfgekozen partij de dataverwerking doet. Afhankelijk van de privacywetgeving zou echter een tussenoplossing kunnen zijn om deelprojecten onder auspiciën van een beroepsvereniging of andere overkoepelende organisatie te doen.
Dat zal de cliënten een geruster gevoel geven, met waarschijnlijk positieve gevolgen voor de deelname en het naar waarheid beantwoorden van de vragen.
De kwaliteit van zorg is nu nog voor een belangrijk deel het domein van de IGz. Als de uitkomstassessments het domein van het (voormalige) Kwaliteitsinstituut worden, betekent dat niet dat de IGz overbodig zou worden. Integendeel, want er zijn zaken die niet of moeilijk uit de uitkomstassessments naar voren komen, of waarbij het onverantwoord zou zijn om te wachten op de uitkomst van (nieuwe) assessments.
De IGz blijft dus nodig en is de aangewezen partij voor:
Verder zou voor mensen die in de zorg werken een wettelijke meldplicht aan de IGz ingesteld moeten worden, van alle zaken die redelijkerwijs gemeld zouden moeten worden. Op dit moment is er voor individuele zorgmedewerkers alleen een meldplicht voor calamiteiten en seksueel misbruik.
De meldplicht dient uiteraard vergezeld dient te gaan van garantie op klokkenluidersbescherming.
Twee geheel verschillende instanties die de kwaliteit van zorg monitoren is echter zeer ongewenst, vooral ook voor de zorgaanbieders. Derhalve zouden de IGz en het (van het Zorginstituut NL weer los te maken) Kwaliteitsinstituut samen moeten gaan in het Zorgkwaliteitsinstituut. Met als gelijkwaardige hoofdafdelingen Zorginspectie en Zorguitkomsten. Zie hiervoor ook Uitkomstfinanciering.
Verderop wordt per discipline kort beschreven welke specifieke/aanvullende onderdelen voor dit kwaliteitsassessment wel of juist niet van toepassing zouden moeten zijn. Eerst echter een opsomming van de onderdelen die voor alle disciplines standaard zouden moeten zijn:
Ook wordt een nieuw element geïntroduceerd dat bij elke discipline besproken wordt: identificatie van de (hoofd)behandelaar. Dat is niet altijd werkbaar en van toepassing, maar als het dat wel is, kan het zeer nuttig zijn.
De genoemde specifieke/aanvullende onderdelen die wel of juist niet van toepassing zouden moeten zijn, zijn de volgende:
Wel: identificatie van de behandelaar.
Niet: formeel pathologieverloopassessment (Pva); zie boven voor de reden. Ook niet: differentiatie naar diagnose, omdat patiënten van huisartsen veel verschillende pathologieën kunnen hebben doorheen de tijd.
Aanvullend/vervangend: monitoring van het verwijs- en medicijnenvoorschrijfbeleid. Het laatste niet vanwege het prijsverschil tussen generieke en merkmedicijnen (dat lijkt ondervangen door het vergoedingenbeleid), maar vanwege mogelijke gemakzucht. Zo zou een te hoog cholesterolgehalte meestal beter behandeld worden middels verbetering van het voedings- en beweegpatroon dan d.m.v. medicijnen.
Opmerkingen: de reden voor het onderscheid tussen huisarts- en huisartsenpostzorg is voornamelijk dat huisartsenposten meestal bemand worden door huisartsen uit diverse huisartsenpraktijken. Die twee zouden apart beoordeeld moeten worden.
Wel: identificatie van de behandelaar.
Niet: formeel Pva; zie boven voor de reden. Ook niet: differentiatie naar diagnose vanwege het spoedeisende karakter van deze discipline i.c.m. dat voor een accurate diagnose regelmatig aanvullend onderzoek gedaan moet worden.
Aanvullend: monitoring van het verwijsbeleid.
Opmerking: de reden voor het onderscheid tussen huisarts- en huisartsenpostzorg is voornamelijk dat huisartsenposten meestal bemand worden door huisartsen uit diverse huisartsenpraktijken. Die twee zouden apart beoordeeld moeten worden.
Wel: identificatie van de behandelaar, differentiatie naar diagnose, en formeel Pva.
Aanvullend: controle op de sterftecijfers (zie boven voor hoe die in zijn algemeenheid berekend zouden moeten worden).
Opmerkingen: 1. Zie ook de vier paragrafen vanaf Pva bij multimorbiditeit. 2. Zie t.a.v. het door de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen ontwikkelde Kwaliteitsvenster de analyse daarvan.
Niet: identificatie van de behandelaar, omdat SeH regelmatig een multidisciplinair gebeuren is maar er ook regelmatig geen tijd is om een hoofdbehandelaar overeen te komen. Ook niet: differentiatie naar diagnose en formeel Pva. Beiden vanwege het ook weer spoedeisende karakter van deze discipline i.c.m. dat voor een accurate diagnose regelmatig aanvullend onderzoek gedaan moet worden.
Aanvullend/vervangend: specifieke SEP-indicatoren, waaronder de zeer belangrijke door-to-needle time bij herseninfarcten, die door SeH's geregistreerd zou moeten worden en door de IGz gemonitord. Opleidings- en ervaringsniveau worden ook gerekend tot de SEP-indicatoren.
Wel: identificatie van de behandelaar.
Niet: ziektelastmeting omdat er vaak geen sprake is van ervaren wezenlijke ziektelast.
Aanvullend/vervangend: Pva door de IGz, bestaande uit steekproefsgewijze controles m.b.v. de periodieke röntgenfoto's die tandartsen dienen te maken. Inclusief de uitgevoerde behandeling bij afwijkingen daarop. Afwijkingen aan het parodontium zijn daarop ook te zien, en de IGz kan differentiëren naar diagnose.
Wel: identificatie van de behandelaar en de medische indicator Dutch Parodontal Score Index (DPSI).
Niet: differentiatie naar diagnose en ziektelastmeting. T.a.v. het eerste is er zeer weinig variatie in de pathologieën die de mondhygiënist/e behandelt, en er zijn geen indicaties dat ze goed in de ene en niet goed in de andere pathologie zouden zijn. Verder geldt in deze mondzorgdiscipline nog meer dat er vaak geen sprake is van ervaren wezenlijke ziektelast.
Wel: identificatie van de behandelaar, differentiatie naar diagnose en een beperkt formeel Pva. T.a.v. het laatste: paramedici kunnen regelmatig zelf geen medische indicatoren (laten) bepalen. Derhalve zouden voor hen die indicatoren beperkt moeten worden tot die die ze zelf kunnen (laten) bepalen.
Ziektelastmeting is echter wel verplicht, ook bij behandeling op formele verwijzing van een medisch specialist. De ervaren ziektelast tussen de meting door de specialist en de eerste behandeling kan immers wezenlijk veranderd zijn.
Opmerking: ingeval van behandeling op verwijzing zou de eventuele diagnose van de verwijzer overgenomen moeten worden, of contact met de verwijzer opgenomen moeten worden om de diagnose te laten wijzigen.
Wel: identificatie van de hoofdbehandelaar. De eerstverantwoordelijke verpleegkundige/verzorgende wordt hier gezien als de hoofdbehandelaar. Ook: differentiatie naar diagnose.
Niet: formeel Pva, omdat er in de care meestal weinig curatiefs gedaan kan worden.
Aanvullend/vervangend in de intramurale care: registratie van comorbiditeit en monitoring daarvan door de IGz.
Opmerking: als er weinig cliënten per eerstverantwoordelijke zijn, zijn de resultaten pas over lange tot zeer lange tijd accuraat. En als er überhaupt weinig cliënten zijn, zoals in kleine verpleeghuizen, geldt dit ook voor de differentiatie naar diagnose.
Bij planbare multidisciplinaire zorg zou één behandelaar als hoofdbehandelaar overeengekomen en aangemerkt moeten worden. En ingeval van een in opleiding zijnde behandelaar of vervanger voor een korte periode, zou de superviserende of vervangen behandelaar aangemerkt moeten worden.
Indien differentiatie naar diagnose verplicht is en een differentiaaldiagnose (Dd) mogelijk is, zou van die optie alleen gebruik gemaakt moeten worden als de Dd accuraat vastgesteld kan worden. De richtlijnen zouden daar informatie over moeten bevatten.
Datum laatst bijgewerkt: 31-8-2019. Om server-technische redenen is de vroegste datum 10-6-2018. Voor meer informatie over de versienummering, zie Introductie. De woordafbreking op deze site is geautomatiseerd, wat fouten kan opleveren. Voor contactinformatie zie Colofon/contact/CV. Deze site is gecreëerd door Frank Conijn.